Van 7 tot en met 10 juni 1979 vonden in negen Europese landen unieke verkiezingen plaats. De eerste rechtstreekse verkiezingen voor het Europees Parlement. Niet alleen het aantal mensen dat hun stem mocht uitbrengen – meer dan 184 miljoen – was indrukwekkend. Vooral het multinationale karakter maakte deze verkiezingen tot een historische gebeurtenis.
Het had dan ook wel de nodige voeten in de aarde gehad voor het zover was. Directe Europese verkiezingen waren al in het vooruitzicht gesteld in de Verdragen van Rome van 1957. Maar met name Frankrijk lag lange tijd dwars, en pas in 1976 werd tussen de regeringen van de lidstaten van de Europese Gemeenschap overeenstemming bereikt over de ‘Akte betreffende de rechtstreekse verkiezing van de leden van het Europese Parlement’. De tweede horde die moest worden genomen was die van de parlementaire goedkeuring. De nationale parlementen van alle negen lidstaten moesten de verdragstekst goedkeuren. In Nederland gebeurde dit in het voorjaar van 1977.
Een stap in de goede richting
In het Nederlandse parlement waren altijd veel voorstanders geweest van directe verkiezingen. De overgrote meerderheid van de Kamerleden was van mening dat bevoegdheidsoverdracht naar het Europese niveau hand in hand moest gaan met vergroting van de rechten van het Europees Parlement, dat op dat moment nog maar weinig bevoegdheden had. Op terreinen waar de Kamer niet langer in staat was tot controle moest het Europees Parlement de parlementaire verantwoordelijkheden overnemen. Hoewel directe verkiezingen van Europese parlementsleden op zichzelf niet tot institutionele bevoegdheidsvergroting leidden, waren de meeste Kamerleden van mening dat directe Europese verkiezingen een stap in de goede richting waren. Een direct mandaat van burgers zou het Europees Parlement meer autoriteit geven, en bovendien zouden de meeste Europese parlementsleden hun functie voltijds gaan vervullen in plaats van in deeltijd, als afgeleide van het lidmaatschap van hun nationale parlement.
De onder Kamerleden dominerende manier van denken paste bij de visie die zij hadden op het Europese integratieproces: de Europese Gemeenschap moest meer zijn en worden dan een puur intergouvernementele organisatie en een krachtigere en meer autonome positie van het Europees Parlement paste daarbij. In de Eerste Kamer verwoordde Wim Schuijt (KVP) dit met instemming van vrijwel alle fracties als volgt: ‘Het besluit tot het houden van rechtstreekse verkiezing van de leden van het Europese Parlement door de burgers van Europa kan ongetwijfeld worden gezien als één van de grote stappen vooruit in het proces van het scheppen van een eigen Europese rechtsorde, sui generis, die aansluiting zoekt bij de democratische structuur van haar constituerende elementen.’ [1]
Parlementaire tegengeluiden
Tegenstemmen tegen de Akte waren er bij de eindstemming op 22 juni 1977 in de Tweede Kamer alleen van CPN, PSP, GPV en SGP, precies die partijen die het meest kritisch stonden tegenover de Europese Gemeenschap. De kleine linkse partijen (en de linkervleugel van de PvdA) zagen de Gemeenschap als een kapitalistisch, door grote staten en multinationale ondernemingen gedomineerd bolwerk, en in hun ogen dienden de verkiezingen slechts om de autoritaire aard van de Europese samenwerking toe te dekken. Er werd als het ware een ‘schijndemocratie’ gecreëerd.
‘Juni 1979: startschot voor een democratischer Europa’, luidde het opschrift van de ‘Eurobus’. De campagnebus verstrekte het publiek informatie over de Europese verkiezingen en zou 75 plaatsen in Nederland aandoen. Cees Berkhouwer, vicevoorzitter van het Europees parlement, gaf op 31 januari 1979 het startschot voor de tournee. Beeld: Rob Croes, Nationaal Archief / Anefo.
GPV en SGP stemden tegen omdat ze de Europese samenwerking uit principe wilden beperken tot een intergouvernementele aangelegenheid. Ze wilden geen supranationaal Europees parlement.[2]
Als gevolg van de geringe omvang van hun Kamerfracties konden de tegenstemmers weinig invloed uitoefenen. Zo stond er in ons land maar weinig politieke spanning op het dossier van de Europese verkiezingen. Vanwege de grote implicaties van de beslissing en de historische gebeurtenis die hierdoor mogelijk werd gemaakt, kunnen de parlementaire debatten erover desalniettemin als memorabel worden beschouwd. De overwegingen van de Kamerleden geven inzicht in hun denken over Europese democratie. Een denkwijze, die overigens ook in de jaren zeventig niet perse vanzelfsprekend was. Dat blijkt niet alleen uit de tegenstand van een Kamerminderheid die in de debatten zichtbaar wordt, maar ook uit een vergelijking met de discussies in de parlementen van de andere negen lidstaten.
Andere nationale parlementen in Europa
In de Bondrepubliek, Italië, België en Luxemburg deelden grote parlementaire meerderheden de toekomstvisie die onder de meeste Nederlandse Kamerleden gemeengoed was. In het Ierse parlement bestond eveneens grote steun voor de directe verkiezingen. Al lag hieraan veel minder dan in de voornoemde landen een diep gewortelde Europese overtuigingen ten grondslag. De goedkeuring van het principe van directe Europese verkiezingen leverde vooral in Frankrijk, het Verenigd Koninkrijk en Denemarken problemen op. Veel parlementsleden in deze landen vreesden juist waar Nederlandse Kamerleden op hoopten. Dat directe verkiezingen een stap zouden zijn in de richting van een meer supranationaal Europa en verlies van nationale soevereiniteit.
Ook over andere kwesties verschilden de uitgangspunten van de discussies in de verschillende nationale parlementen. Dikwijls zonder dat hun leden zich daar werkelijk van bewust waren. Denk bijvoorbeeld aan de relatie tussen het Europees Parlement en het nationaal parlement. De vraag voor welke of wiens belangen leden van het Europees Parlement dienden op te komen. En de vraag wie er al dan niet kiesrecht dienden te verkrijgen. De complexiteit van het denken over en realiseren van democratie in Europees verband is dus niet nieuw en speelde meer op de achtergrond ook in de jaren zeventig al.