De omstreeks 1970 geldende Omroepwet bevatte twee artikelen op basis waarvan het kabinet repressief kon optreden tegen radio- en televisie-uitzendingen. Preventieve censuur was niet mogelijk, maatregelen achteraf waren dat wel. De minister kon ingrijpen als hij of zij vond dat een programma gevaar opleverde voor de veiligheid van de staat, de openbare orde of de goede zeden, door de omroep te berispen of – na het horen van de Omroepraad – voor een bepaalde tijd uit te sluiten van het doen van uitzendingen. Daarnaast kon de minister de toewijzing van zendtijd intrekken indien de voortduring van die toewijzing gevaar opleverde voor de veiligheid van de staat, de openbare orde of de goede zeden.
Naar een volwassen democratie
Op 28 januari 1971 dienden PvdA-kamerleden Brautigam, Roethof en Voogd een initiatiefvoorstel in dat beoogde de overheidscontrole op de inhoud van de programma’s op te heffen. Ten eerste omdat deze bepalingen sterk afweken van de bemoeienis van de overheid met meningsuitingen via de drukpers. Die bemoeienis was er immers niet omdat artikel 7 van de Grondwet al sinds 1848 vrijheid van drukpers garandeerde. De voorstellers wilden deze ongelijkheid opheffen. Ten tweede had het kabinet-De Jong al aangekondigd dat het van plan was de meningsuiting via de omroep ook onder dat grondwetsartikel te brengen. Met hun initiatief wilden de drie ervoor zorgen dat de gelijke omstandigheden voor pers en omroep meteen in de praktijk konden worden gebracht. Een grondwetsherziening nam immers veel tijd in beslag. Het achterliggende ideële motief was dat inperking van de vrije meningsuiting niet thuishoorde in een volwassen democratie.[1]
Barend Servet met Drees jr. in ‘Berend is weer bezig’, 14 december 1972. Foto: Hans Peters, Nationaal Archief / Anefo.
VPRO berispt voor opruiing tot sabotage
De directe aanleiding voor het voorstel was de officiële berisping op 9 oktober 1970 van de VPRO door minister Klompé. De omroep werd gestraft voor een radioreportage waarin dienstplichtigen werd uitgelegd hoe makkelijk het was sabotage te plegen. Door deze ‘opruiing tot sabotage’ zou de veiligheid van de staat in gevaar zijn gebracht. De kritiek in politieke kringen en in de media op deze berisping was vooral van principiële aard: de minister deed een politieke uitspraak voordat de rechter had kunnen oordelen.[2]
Toen duidelijk werd dat de voorstellen tot grondwetsherziening vooralsnog niet in behandeling zouden komen, dienden Brautigam, Roethof en Voogd een nota van wijziging in. De bedoeling van het initiatief bleef hetzelfde. Voorlopig diende het repressief toezicht (door de overheid als concessieverlener aan de omroepverenigingen) echter in stand te blijven, maar dit diende dan uitsluitend betrekking te hebben op de naleving van bepaalde voorschriften in de Omroepwet zelf, zoals de bepaling dat de uitzending geen reclame mocht bevatten of dat een omroep verplicht was tot het uitzenden van ‘een volledig programma’.
Op 31 maart 1971 hield de vaste commissie van Cultuur Recreatie en Maatschappelijk Werk een hoorzitting over het initiatief. In grote lijnen werd het toegejuicht door de NOS, de Federatie van Omroepverenigingen (KRO, NCRV en VARA) en de Nederlandse Vereniging van Journalisten. Op 4 augustus 1971 produceerde de vaste commissie nog een verslag. Daaruit bleek dat het initiatief ruime steun kreeg, behalve van GPV, SGP en CPN. De ARP was kritisch en wilde van de initiatiefnemers weten hoe zij stonden tegenover een erecode voor zendgemachtigden. De KVP vroeg zich af of de minister in bepaalde gevallen toch niet de bevoegdheid zou moeten houden de toewijzing van zendtijd in te trekken.[3]
Barend is weer bezig
Daarna duurde het nog ruim anderhalf jaar – tot 29 maart 1973 – voordat Roethof en Voogd met een memorie van antwoord kwamen.[4] Zij hadden weinig haast, omdat ze ervan overtuigd waren dat de repressieve bevoegdheden in de praktijk niet meer gebruikt zouden worden. Dat bleek een vergissing.
Op 4 januari 1973 berispte de minister de VPRO opnieuw. De inhoud van het op 14 december 1972 uitgezonden programma ‘Barend is weer bezig’ leverde volgens minister Engels, de opvolger van Klompé, een gevaar op voor de openbare orde en de goede zeden. Hij voegde een afschrift van de berisping toe aan zijn antwoord op een schriftelijke vraag van ARP-Kamerlid Vermaat. Die had er bij de minister op aangedrongen ‘stappen te ondernemen ten einde de continuering van een dergelijke onfrisse, onfatsoenlijke en op meerdere wijzen kwetsende uitzending te voorkomen’.[5]
Koningin schilt spruitjes, still uit ‘Barend is weer bezig’, 14 december 1972. Foto: VPRO.
In een chaotische en absurde satire werd in ‘Barend is weer bezig’ een volkse dubbelganger van koningin Juliana opgevoerd te midden van zes halfnaakte danseressen, een striptease-act en een om de haverklap passerende buurman met ontbloot onderlijf. De ‘regerende vorstin’ werd ten tonele gebracht terwijl ze spruitjes schoonmaakte, pogingen ondernam tot het zingen van het Wilhelmus en regelmatig om een lakei belde (‘Ober, drie bier!’). [6]
Roethof en Voogd erkenden dat dit ‘Servet-incident’ de indiening van hun memorie van antwoord bespoedigd had. Het versterkte hun overtuiging dat wetswijziging noodzakelijk was. Zij wilden geen oordeel geven over de kwaliteit van het programma, maar haalden wel een uitspraak aan van Klompé dat een omroepvereniging die experimenteerde met gedurfde en aangevochten programma’s een grote culturele betekenis had.[7]
Kamerdebat met onverwachte afloop
Op 6 juni 1973 begon de openbare behandeling in de Tweede Kamer. Er leek geen vuiltje aan de lucht. Aad Kosto (PvdA) stak een fraaie maidenspeech af, de VVD schaarde zich achter het voorstel en zelfs bij de CPN was de weegschaal doorgeslagen ten gunste van het initiatief. Van der Sanden vroeg zich wel af of de journalistieke vrijheid van meningsuiting ook gold voor een ondermaats amusementsprogramma. Als een strafmogelijkheid uit de Omroepwet werd geschrapt, mocht dat door zendgemachtigden niet worden opgevat als een vrijbrief voor ‘geestelijke luchtverontreiniging’. Daarom diende hij met ARP en CHU een amendement in om de sanctie van artikel 33 lid 4 (zendtijd intrekken) te handhaven, zij het facultatief en gekoppeld aan een rechterlijk vonnis. Dat leek geen keiharde eis, en vermoedelijk kon het ook niet op de steun van een meerderheid rekenen.
PSP-woordvoerder Van der Lek sloot de eerste dag weemoedig af: hij zag aankomen dat het ontwerp vrijwel algemene steun zou krijgen, en dat beroofde de Kamer van ‘een interessante testmogelijkheid van ministers van CRM’.[8]
De initiatiefnemers zagen de eindstemming met vertrouwen tegemoet. Een paar dagen daarvoor deed zich echter een incident voor. In een ‘ludieke’ radio-uitzending poneerde de VPRO de quizvraag: ‘Gesteld dat u lid was van een ondergrondse revolutionaire beweging en u kreeg opdracht Hans Wiegel met vier personen – een verleidelijke vrouw, een scherpschutter, een chauffeur, en een afluisterdeskundige – binnen twee dagen uit de weg te ruimen, hoe zou u dit dan doen?’. De Telegraaf besteedde hier veel aandacht aan.[9]
Een destructief amendement
Hierdoor draaide het debat volledig om. Van der Sanden scherpte zijn motie aan – met de veiligheid van personen als nieuw element – en driekwart van de VVD ging overstag.[10] Roethof was woedend en sprak van ‘een destructief amendement’ dat neerkwam op een verscherping van de bestaande situatie: de berisping was geschrapt; de minister werd geen andere keus gelaten dan zendtijd te ontnemen. Nadat het gewijzigde amendement-Van der Sanden was aangenomen met 67 tegen 52 stemmen (waarbij 12 VVD’ers voor en 4 tegen hadden gestemd), trokken Roethof en Voogd hun initiatiefvoorstel in.[11]
Vier jaar later nam minister Van Doorn de gedachte van het initiatief van Roethof en Voogd over in een eigen voorstel dat in september 1977 vrij geruisloos de Kamer passeerde.[12]
Tweede Kamer behandelt voorstel tot wijziging Omroepwet. Op de voorgrond v.l.n.r. Roethof, Vonhoff, Voogd en Van der Sanden. Foto: Bert Verhoeff, Nationaal Archief / Anefo.