Het streven naar een schoner milieu en de aandacht voor welzijn speelde ook in de landbouw. Met name op de zandgronden in Oost- en Zuid-Nederland verrezen in de jaren zestig op de gemengde bedrijven (akkerbouw en veeteelt) speciale stallen voor mestkalveren, varkens, leghennen en slachtkuikens. Rond 1970 ontstond er publieke aandacht voor de mestproblemen, die het gevolg waren van de – door het streven naar lagere kostprijzen – aangejaagde intensivering van veehouderij.[1] Voor deze nog jonge bedrijfstak introduceerde de Stichting Natuur en Milieu – in 1972 opgericht door vier natuur- en milieuorganisaties, waaronder Natuurmonumenten – de negatieve benaming bio-industrie. Zij wees in haar eerste publicatie op de nadelige gevolgen voor milieu en landschap en wilde daarom de bio-industrie concentreren op industrieterreinen. Mestoverschotten konden volgens Natuur en Milieu wel worden afgezet in akkerbouwgebieden.[2]
Tegelijkertijd groeide de aandacht voor dierenwelzijn. Gedagswetenschappers en de in 1971 opgerichte actiegroep Lekker Dier stelden misstanden aan de kaak. Denk aan de huisvesting van mestkalveren in krappe kisten en legkippen in legbatterijen.[3] De landbouwsector was hier allerminst blij mee en sprak van stemmingmakerij.[4] Als tegenwicht tegen de negatieve benaming bio-industrie introduceerde het Landbouwschap als vertegenwoordiger van het landbouwbedrijfsleven daarop met de publicatie van de brochure Intensieve veehouderij en milieu in 1973 het neutrale begrip ‘intensieve veehouderij’.[5]
Maakbaarheidsidealen
Tijdens de verkiezingscampagne speelden de problemen in de bio-industrie geen rol, maar in het parlement vroegen met name de PvdA en D’66 hiervoor aandacht. Op verzoek van Jan Beekmans (D’66) kwam minister van Landbouw en Visserij Fons van der Stee eind 1974 met de Nota intensieve veehouderij.[7] Hierin benadrukte hij vooral het belang van deze sector voor de werkgelegenheid en de structuur van het platteland.
Minister van Landbouw Gerrit Braks krijgt 150.000 brieven van actiegroep Lekker Dier als protest tegen de bio-industrie en vivisectie, 14 april 1981. Foto: Marcel Antonisse, Nationaal Archief/Anefo.
Dankzij de intensieve veehouderij was op een groot aantal landbouwbedrijven schaalvergroting mogelijk geweest. Hij wilde de overbemesting terugdringen en het dierenwelzijn verbeteren. De minister zag echter niets in de concentratie in mammoetbedrijven. Van der Stee verwachtte overigens niet dat de productie nog verder zou groeien.[8] De Tweede Kamer was overwegend positief. Al betreurden de linkse woordvoerders Arend Voortman (PvdA), Beekmans, Bram van der Lek (PSP) en Dolf Coppes (PPR) dat de nota weinig concreet beleid bevatte.[9] Beekmans diende een motie in waarin de regering werd opgeroepen om in EG-verband te gaan praten over een verbod van ongewenste vormen van bedrijfsvoering.[10] Van der Stee stemde hiermee in.[11]
De discussie over dierenwelzijn en overbemesting verstomde voorlopig. Maakbaarheidsidealen gingen aan de landbouw voorbij. Maar in de jaren tachtig en negentig werd de politieke discussie over de mestproblematiek en het welzijn van landbouwdieren alleen maar feller. Dit leidde tot maatregelen en wetgeving om de groei van de intensieve veehouderij te beteugelen en de negatieve gevolgen van de overbemesting te bestrijden. De discussie hierover duurt nog altijd voort.