Met het milieu en de energietransitie hoog op de politieke agenda is het thema ‘kernenergie’ weer actueel geworden. Hoewel het bij de laatste verkiezingen maar tot op zekere hoogte ter sprake kwam, besteedden alle politieke partijen er in hun verkiezingsprogramma aandacht aan. De opvattingen die partijen erover hebben lopen sterk uiteen en politieke controverses over het onderwerp zijn de komende jaren niet uit te sluiten.
Opkomst kernenergiedebat
Kernenergie werd voor het eerst een politiek thema in de jaren zeventig. Als gevolg van het rapport Grenzen aan de Groei dat de Club van Rome in 1972 publiceerde en de oliecrisis van 1973 nam de aandacht voor de milieuproblematiek in deze jaren sterk toe. Niet alleen ontstonden er verschillende nieuwe milieuorganisaties, ook groeide de kritiek op de consumptiemaatschappij en de vervuiling die daarvan het gevolg was. Het thema ‘kernenergie’ kwam daarmee ook in een ander licht te staan. De bouw van de eerste Nederlandse kerncentrales in de jaren zestig had geen noemenswaardige maatschappelijke weerstand opgeroepen. Geleidelijk kwam daar verandering in. Aanvankelijk kwamen kritische geluiden voornamelijk van kleine groepjes verontruste wetenschappers en deskundigen. Vanaf 1974 kwam de kernenergieproblematiek binnen de milieubeweging steeds prominenter op de agenda te staan.[1]
Acties tegen kernenergie
Demonstraties en protestacties vonden weerklank in de samenleving. Duizenden burgers weigerden bijvoorbeeld in 1973 een speciale heffing op de elektriciteitsrekening te betalen. Deze had het kabinet ingesteld om de Nederlandse deelname aan de ontwikkeling van een snelle kweekreactor in de Duitse plaats Kalkar te bekostigen. Bij demonstraties in Kalkar (1977) en de ultracentrifugefabriek in Almelo (1978) was de opkomst massaal.[2] In de late jaren zeventig en het begin van de jaren tachtig verhardde bovendien de sfeer onder activisten. Dit werd vooral zichtbaar rondom twee blokkadeacties bij de kerncentrale in Dodewaard in 1980 en 1981. Een deel van de actievoerders die daaraan deelnamen was van mening dat kernenergie altijd met heimelijkheid gepaard ging. Ze wantrouwden het vermogen van de parlementaire democratie weerstand te bieden aan de krachten die kernenergie promootten.[3]
Het waarom
Tegen de achtergrond van dit kritische en enigszins argwanende buitenparlementaire klimaat debatteerden kabinet en parlement over overeenkomsten met Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk. Deze overeenkomsten gingen over terugzending van radioactief afval naar Nederland en waren nodig om de bestaande praktijk te kunnen continueren. Daarbij werden splijtstofelementen uit de kerncentrales in Dodewaard en Borssele naar gespecialiseerde, buitenlandse opwerkingsbedrijven gezonden om daarin nog bruikbare componenten te kunnen benutten en de hoeveelheid restafval te minimaliseren. Voorheen had de Nederlandse overheid daar geen bemoeienis mee, maar de situatie was gewijzigd. De Franse en Britse regering waren aanvullende eisen gaan stellen. Om te voorkomen dat zij met grote hoeveelheden radioactief afval op hun grondgebied kwamen te zitten, hadden die regeringen besloten alleen opwerkingscontracten toe te staan met wederpartijen uit landen waarvan de regering zich verplicht had terugzending van het overgebleven radioactieve materiaal te accepteren.[4]
Het probleem van kernafval
Het kabinet-Van Agt-I had besloten de overeenkomsten met Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk te ondertekenen om zodoende de weg vrij te maken voor de uitvoering van de privaatrechtelijke contracten tussen de Nederlandse kerncentrales en de opwerkingsfabrieken. Dit was in het Nederlandse belang, want het opwerkingsproces reduceerde de hoeveelheid kernafval. Nederland beschikte zelf niet over opwerkingsfaciliteiten en er was ook onvoldoende langdurige opslagcapaciteit om niet opgewerkte elementen veilig op te slaan. Wanneer de bestraalde splijtstofelementen niet meer zouden kunnen worden opgewerkt zou dit dus tot gevolg hebben dat de Nederlandse centrales moesten worden stilgelegd. Tenzij er op korte termijn in Nederland langdurige opslagcapaciteit zou worden gerealiseerd voor het zich ophopende kernafval. Beide waren wat de regering betrof onwenselijk.[5]
Punten van bezwaar
Het viel de regering echter niet mee parlementaire goedkeuring voor de overeenkomsten met Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk te verkrijgen. Er waren in de Kamer twee punten van bezwaar tegen het wetsontwerp.
Protesteren tegen kernenergie op het Binnenhof in Den Haag. Specifiek tegen de ondertekening van kernafvalverwerkingscontracten, waarbij radioactief afval teruggestuurd wordt naar Nederland, 20 november 1980. Foto: Rob Croes, Nationaal Archief / Anefo.
Het eerste had betrekking op de wenselijkheid van kernenergie. Het tweede betrof de mate van openbaarheid en de positie van de Kamer zelf. Zelfs al voor de goedkeuringswet was ingediend kwamen beide punten naar voren in een interpellatie die het Tweede Kamerlid Ineke Lambers-Hacquebard (D’66) op 12 juni 1979 hield naar aanleiding van mediaberichten over de kwestie. Met de overeenkomsten werd een voorschot genomen op de uitkomsten van de ‘brede maatschappelijke discussie’ die het kabinet juist in het leven geroepen had om het onderwerp kernenergie ook buiten het parlement te bespreken, vond zij.[6] Niet alleen omdat de vraag naar het al dan niet continueren van een kernenergieprogramma daarin ter sprake moest komen, maar ook omdat deze fundamentele problemen zoals die rond het radioactieve afval omvatte. Ook vroeg Lambert-Hacquebard het kabinet om meer openheid van zaken en respect voor het parlement in deze kwestie.[7]
Een slepende kwestie
Een probleem voor het kabinet was dat niet alleen de oppositie dwars lag, maar ook het CDA, een van de regeringsfracties. Woordvoerder Jan van Houwelingen (een van de loyalisten op de linkervleugel) was het ermee eens dat een principiële discussie noodzakelijk was. Ook deelde hij de opvatting dat voor een goede beoordeling van de kwestie niet alleen kennis van de regeringsovereenkomsten die ter goedkeuring voorlagen een vereiste was, maar ook inzage in de commerciële contracten die daarmee werden gefaciliteerd.[8] Vooral dit laatste werd een slepende kwestie tussen regering en parlement. Eerst deed het kabinet de concessie excerpten van de contracten te overleggen. Toen deze tegemoetkoming voor de Kamer onvoldoende bleek, werd uiteindelijk aan de leden van de vaste Commissie voor de Kernenergie de mogelijkheid geboden tot vertrouwelijke inzage in de contracten. Onder de door betrokken bedrijven gestelde voorwaarde van een schriftelijke geheimhoudingsverklaring.
Een gevaarlijk precedent
Ook dit bleek geen uitweg uit de impasse. Verschillende Kamerleden vonden het zelfs een gevaarlijk precedent. Het was de verantwoordelijkheid van de regering om het parlement te informeren, of desnoods te besluiten dat niet te doen, maar daarvan dan ook de consequenties te aanvaarden. Hoe dan ook gaf het geen pas, stelde oppositieleider Joop den Uyl (PvdA), om individuele leden van een Kamercommissie een verplichting te doen aangaan jegens een particuliere onderneming. ‘Dat kan niet en dat mag niet!’, oordeelde hij.[9] Een principieel punt, geopperd door PPR-Kamerlid Leo Jansen, was ook dat leden van de Kamercommissie die getekend hadden niet in staat zouden zijn met hun fractie of collega’s te overleggen.[10] Het wantrouwen dat er onder de bevolking toch al bestond als het ging om parlementaire besluitvorming rond kernenergie zou op deze manier ook alleen maar groeien, voegden verschillende woordvoerders nog toe.[11]
De uitkomst: toch goedgekeurd
Hoezeer de Tweede Kamer ook insisteerde, de regering slaagde er niet in toestemming te verkrijgen van de Fransen en Britten om de tussen de betrokken bedrijven gesloten contracten te openbaren. Zelfs het feit dat ook de CDA-fractie van mening bleef dat er meer informatie nodig was om een verantwoorde beslissing te nemen in het parlement veranderde daaraan niets.[12] De politieke oplossing werd uiteindelijk gevonden in een nota van wijziging waarin de regering zwart op wit stelde dat de verplichtingen uit het wetsontwerp niet verder strekten dan hetgeen aan de Kamer was medegedeeld.[13] De CDA-fractie ging overstag en de overeenkomsten konden alsnog worden goedgekeurd.[14] Ook een historisch-unieke poging van de senatoren Jan Mol (PvdA), Boy Trip (PPR) en Jan Vis (D’66) om een parlementaire enquête over de gang van zaken rond het wetsontwerp te houden strandde en bracht geen verandering in de uitkomst van de discussie.[15]