Bij de Kamerverkiezingen van 1963, 1967, 1971 en 1972 boekte de Communistische Partij van Nederland steeds winst. Dit was te danken aan drie verschillende ontwikkelingen. Ten eerste was er sprake van een groeiend aantal stemmers uit het studentenmilieu. Ten tweede had de ‘dooi’ in de Koude Oorlog een positief effect. En tenslotte was er hernieuwde aandacht voor de bezettingsperiode, waarin de CPN als ondergrondse verzetspartij een vooraanstaande rol had gespeeld.
Vanuit een groeiende behoefte aan praktische resultaten voor de eigen arbeidersachterban zocht de CPN vanaf 1970 samenwerking met andere linkse partijen, waaronder de PvdA. Internationaal sloot de CPN hiermee aan bij het zogeheten ‘eurocommunisme’. Dit was een stroming binnen het West-Europese communisme die afstand nam van Moskou, de Europese Gemeenschap aanvaardde en wenste te integreren in de parlementaire democratie.
Linkse eenheid zou de arbeidersbelangen beter dienen, meende de dagelijkse leiding van de partij. De totstandkoming van het ‘linkse’ kabinet-Den Uyl bracht hen dan ook in een lastig parket. Moest de Communistische Partij van Nederland volop opponeren? Fractievoorzitter Marcus Bakker kondigde bij het debat over de regeringsverklaring in mei 1973 aan een ‘constructieve oppositie’ te zullen voeren. Voormalig fractievoorzitter en partijleider Paul de Groot zag niets in deze parlementaire en ‘constructieve’ houding. Hij meende dat de partij moest terugkeren naar de oude leninistisch-marxistische dogma’s en de loyaliteit aan Moskou. Zijn intriges tegen de partijtop kregen nieuwe munitie door de nederlaag bij de Kamerverkiezingen van mei 1977, waarbij de communisten vijf van hun zeven zetels verloren.
Hoewel De Groot zelf de hand had gehad in de verkiezingscampagne – hij was de bedenker van de potsierlijke leus ‘Van Agt eruit, de CPN erin’ –, ging hij na het stembusdebacle vol in de aanval op de partijleiding. De ‘couppoging’ mislukte en begin 1978 werd De Groot zijn erelidmaatschap van het partijbestuur ontnomen.