Op zoek naar (electoraal) houvast
Eind jaren zestig verscheen een van de belangrijkste politieke nieuwkomers van de naoorlogse parlementaire geschiedenis ten tonele: Democraten 66 – D’66. Gedurende de jaren zeventig maakte de jonge partij roerige tijden door: sterke electorale fluctuaties, permanente discussies over strategie en positionering en een omslag van oppositie- naar regeringspartij en weer terug. Opeenvolgende politieke leiders vertegenwoordigden verschillende richtingen: Van Mierlo beschouwde D’66 als een politieke beweging voor radicale democratisering die op moest gaan in een Progressieve Volkspartij, Terlouw wilde een ‘gewone’ politieke partij met een breed programma, onafhankelijk van de PvdA.
Een eigen koers, identiteit en strategie
De aanhoudende discussie over de koers van de partij hing samen met de sterk wisselende aanhang. Electoraal gezien heeft de partij sinds haar ontstaan steeds een golfbeweging doorgemaakt. Van Mierlo vergeleek de electorale successen en nederlagen van de partij met de vlucht van een kwikstaart: ‘dan weer vliegt het vogeltje omhoog, dan weer naar beneden.’ Sinds haar ontstaan is D’66 bovendien constant op zoek geweest naar houvast. Zeker in tijden van electorale neergang ontstond er interne onrust en volgde discussie over de koers van de partij. De partij is wel eens gekarakteriseerd als ‘een mengeling van sociaal-liberalisme, sociaal democratie en radicaal of libertair republicanisme’.[1] In de loop van de geschiedenis zouden wel de verhoudingen, maar niet de ingrediënten van deze ‘cocktail’ veranderen.
De pragmaticus Van Mierlo
Medeoprichter Hans van Mierlo was vanaf het begin helder over de rol van de Democraten: zij vormden eerst en vooral een vernieuwingsbeweging. De politieke partij was noodzakelijkerwijs opgericht om het politieke bestel radicaal te hervormen en te democratiseren. In 1971 pleitte Van Mierlo bijvoorbeeld samen met de PvdA en de PPR voor de opheffing van de in hun ogen ‘overbodige’ Eerste Kamer. Volgens Van Mierlo was D’66 bovenal een pragmatisch medium dat uiteindelijk plaats moest maken voor de Progressieve Volkspartij (PVP), een samengaan van D’66, PvdA en PPR. Het doel was de kiezer een heldere keuze tussen links en rechts voor te leggen en uiteindelijk een progressieve meerderheid aan de macht te brengen. Van Mierlo vond dan ook dat D’66 geen eigenstandige ideologie nodig had. Deze tijdelijke aard van D’66 stond intern vanaf het begin ter discussie. Over de beoogde radicale omslag van het politieke stelsel was men eensgezinder.
De visie van Van Mierlo vertaalde zich in de aanloop naar de Kamerverkiezingen van 1971 naar een progressief samenwerkingsverband met de PvdA en de PPR. Gezamenlijk schreven ze het conceptregeerprogramma Keerpunt ’72. Uiteindelijk boekte de PvdA de grootste electorale winst. D’66 leed verlies. De sociaaldemocraten lieten vervolgens de PVP-gedachte los. Den Uyl was niet van plan zijn eigen partij te doen ‘ontploffen’ – het belang van de PvdA bleef bij hem voorop staan. Dit was een tegenvaller voor Van Mierlo. Hij besloot, ook vanwege de matige electorale prestaties van D’66, te stoppen als partijleider. De progressieve samenwerking viel vanaf het midden van de jaren zeventig stapsgewijs verder uiteen.
v.l.n.r. Van Mierlo, Glastra van Loon, Terlouw en Ten Brink tijdens het partijcongres van D’66 in Utrecht, 5 februari 1977. Foto: Hans Peters, Nationaal Archief / Anefo.
Koerswijziging onder Terlouw
Vlak voordat Jan Terlouw in de zomer van 1973 het roer overnam, was de partij in een electorale en interne crisis terechtgekomen. Ook de provinciale en gemeentelijke verkiezingen van 1974 verliepen desastreus. De partij behaalde nog niet één procent van de stemmen. Er was onenigheid over de wenselijkheid van de PVP, het ledenverloop was groot en de financiën stonden er beroerd voor. Op het partijcongres van september 1974 stemde een ruime meerderheid, waaronder vier van de zes fractieleden, zelfs voor opheffing van de partij. Het eigen reglement, dat bepaalde dat er een tweederdemeerderheid voor nodig was, voorkwam het daadwerkelijke einde van de partij.
De samenwerking op links was volgens sommige leden ten koste gegaan van de eigen identiteit. D’66 kreeg indertijd uiteenlopende etiketten opgeplakt, van ‘vrijzinnig-democratisch’ tot ‘progressief-liberaal’. Terlouw sprak zelf van ‘links-liberalisme’ en een ‘post-socialistisch liberalisme’ met aandacht voor gelijkwaardigheid en ontplooiingsmogelijkheden van individuen. Toch leverde de reflectie op het eigen gedachtegoed geen definitieve keuze op.
In de tweede helft van de jaren zeventig zou D’66 onder Terlouw, en mede dankzij de inzet van partijvoorzitter Jan Glastra van Loon, langzaam opkrabbelen. Tijdens het partijleiderschap van Terlouw, tussen 1973 en 1982, verschoof de koers van D’66 steeds meer naar een maatschappelijke oriëntatie. Dat betekende concreet dat Terlouw afstand nam van het democratisch radicalisme van Van Mierlo. Diens kroonjuwelen, de direct gekozen minister-president bijvoorbeeld, hadden niet langer prioriteit. Er kwam meer nadruk te liggen op maatschappelijke kwesties als het energie- en milieuvraagstuk, werkgelegenheid, woningbouw en vrouwenemancipatie. Ook het plan om de partij na de ontploffing van het partijstelsel op te heffen werd door Terlouw in de ban gedaan.
Het redelijk alternatief
De Democraten zouden zich onder Terlouw steeds meer profileren als ‘vierde stroming’ of ‘redelijk alternatief’, naast de VVD, CDA en de PvdA. Terlouw en van Loon spanden zich met succes in om van D’66 een volwaardige politieke partij met een eigen karakter te maken en een eigen positie in het midden van het politieke spectrum te bemachtigen. Daarmee werden vanaf het eind van de jaren zeventig electorale winsten geboekt. Bij de Kamerverkiezingen in 1977 behaalde de partij acht zetels en in 1981 werd zelfs een record van zeventien zetels behaald.
Desalniettemin leidde de deelname van D’66 aan een coalitie met PvdA en CDA in 1981 tot veel kritiek: de partij was tijdens het kabinet-Van Agt II (1981-1982) onzichtbaar in de coalitie met de twee grotere partijen. Daarna bleef D’66 doorregeren met het CDA en gedoogsteun van de VVD in het interim-kabinet Van Agt III, terwijl de progressieve partner PvdA oppositie voerde. Dat viel totaal verkeerd bij een groot deel van de achterban. Een electorale afstraffing volgde toen bij de gemeenteraadsverkiezingen van 2 juni 1982 – vier dagen na de vorming van Van Agt III – slechts vier procent van de stemmen werd gehaald.